Algemene toelichting bij de regeling vierjarige subsidies literair-educatieve organisaties 2025-2028

Voor de adviesteksten van de individuele literair-educatieve organisaties, klik hier.

Sinds 2013 kunnen instellingen die literaire manifestaties en literair-educatieve activiteiten van (inter)nationaal belang organiseren een aanvraag indienen voor een meerjarige subsidie bij het Nederlands Letterenfonds. Het Letterenfonds beoogt met deze subsidies een bijdrage te leveren aan de kwaliteit en diversiteit van het literaire landschap en belangstelling te wekken voor en kennis te vergroten van literatuur bij een breed publiek. Er zijn voor 2025-2028 twee regelingen voor vierjarige subsidies ontworpen, te weten een regeling voor literaire organisaties en een regeling voor literair-educatieve organisaties. De Staatssecretaris van OCW heeft het Letterenfonds de opdracht gegeven extra aandacht en middelen te besteden aan binnen- en buitenschoolse literatuureducatie en leesbevordering, wat heeft geleid tot een structurele verhoging van het budget. Met dit doel heeft het Letterenfonds een aparte vierjarenregeling voor literair-educatieve organisaties opgezet, met ruimte voor verhoogde subsidies ten opzichte van de huidige beleidsperiode. Deze regeling biedt organisaties de kans hun ambities te realiseren, activiteiten uit te breiden en hun bereik en impact te vergroten. Deze algemene toelichting beperkt zich tot de adviezen en besluiten voor de literair-educatieve organisaties.

Literair-educatieve instellingen vormen een steeds belangrijkere schakel tussen het literaire aanbod, schrijvers, vertalers en jonge lezers. Ze leveren een belangrijk (aanvullend cultureel) aanbod voor onderwijsinstellingen, basisonderwijs, voortgezet onderwijs, mbo en passend onderwijs op het gebied van lezen en kennis van literatuur, met ‘stepping stones’ naar de (jeugd)literatuur. De focus ligt daarbij ook steeds meer op het ondersteunen en bijscholen (vergroten van de expertise) van intermediairs zoals leraren, studenten aan pabo’s en leesconsulenten. Ook vormen zij regelmatig een brug naar buitenschoolse activiteiten op het gebied van leesbevordering en richten zich daarbij steeds vaker ook op de rol van ouders. Het aanbod is breed en divers en toegesneden op diverse leeftijdsgroepen en onderwijsvormen. Creatief schrijven, luisteren, voordracht en lezen staan centraal, met vaak een koppeling naar andere (eigentijdse) kunstvormen.¹

De minister van OCW heeft voor de beleidsperiode 2025-2028 wederom in de culturele basisinfrastructuur ruimte gecreëerd voor één organisatie met als kernactiviteit lettereneducatie voor kinderen in het primair onderwijs, voor een bedrag van € 625.200.

¹ Onder literatuureducatie worden educatieve activiteiten verstaan die betrekking hebben op literaire teksten en de daartoe gerekende genres. De betreffende activiteiten leiden tot literaire competentie, en kunnen productief (schrijven, voordragen), receptief (luisteren en lezen) of reflectief (beschouwen) van aard zijn. Daarnaast zijn de activiteiten leesbevorderend, in de zin dat ze beogen de leesmotivatie te vergroten.

Financieel kader

Voor de periode 2025-2028 is jaarlijks € 900.000 beschikbaar gesteld voor de vierjarige subsidie voor literair-educatieve organisaties, een totaalbedrag van € 3.600.000. Dit bedrag bevat een ophoging uit de extra middelen die het ministerie van OCW ter beschikking stelt voor leesbevordering.

Een subsidie kan door een literair-educatieve organisatie worden aangevraagd (en toegekend) in twee subsidiecategorieën, die samenhangen met de baten van de aanvrager in het peiljaar 2022: in categorie A kan maximaal € 380.000 per jaar worden aangevraagd, in categorie B maximaal €180.000 per jaar.

Aanvragen

Er werden vijf aanvragen voor een vierjarige subsidie ingediend. Deze zijn alle in behandeling genomen. Drie van deze aanvragers ontvingen ook in de beleidsperiode 2021-2024 een vierjarige subsidie van het Letterenfonds, één organisatie ontving in de afgelopen periode een tweejarige subsidie en één organisatie deed nog niet eerder een aanvraag voor meerjarige subsidie bij het fonds. De vijf organisaties vragen een vierjarige subsidie aan voor een totaalbedrag van € 1.250.000; één organisaties binnen categorie (A) en vier in categorie (B).

De vijf aanvragen zijn aan de adviescommissie literair-educatieve organisaties voorgelegd voor inhoudelijke beoordeling en advies.

Adviesprocedure

Samenstelling commissie

De adviescommissie vierjarige subsidies literair-educatieve organisaties bestond uit: Anouk Prins (inhoudelijk voorzitter), Ruben Arnhem, Arjen van Meijgaard, Miriam Piters, en Roos de Ridder. Alle commissieleden maken deel uit van de Raad van advies van het Nederlands Letterenfonds. Meer informatie over de achtergrond van de adviseurs is hier te vinden.

In de huidige beleidsperiode zijn activiteiten van de aanvragende organisaties bezocht door adviseurs van het Letterenfonds. Deze adviseurs waren hetzij zittende leden van de adviescommissies meerjarige subsidies, hetzij externe deskundigen.

Gevolgde adviesprocedure

De vier beoordelingscriteria voor een aanvraag van een literair-educatieve subsidie zijn:
1) profiel en visie op literatuureducatie; maatschappelijke betekenis en inbedding, 2) literair-educatieve kwaliteit, 3) toegankelijkheid en 4) bedrijfsvoering.

Aan alle aanvragers is gevraagd de Fair Practice Code, de Code Diversiteit & Inclusie en de Governance Code Cultuur te onderschrijven en uit te leggen hoe zij deze Codes toepassen. Ook op deze punten heeft de commissie de organisaties beoordeeld; de onderwerpen van de codes lopen door alle vier de beoordelingscriteria heen. Ook let de commissie in het bijzonder op de geografische spreiding van de aanvragers en het vergroten van het literair-educatieve aanbod buiten de Randstad.

De financiële positie van de literair-educatieve organisaties is geanalyseerd door een extern deskundige; beoordeling vond plaats op een aantal belangrijk indicatoren waaronder solvabiliteit, liquiditeit en weerstandsvermogen. Ook werd melding gemaakt van eventuele opvallende verschillen in de meerjarenbegroting 2025-2028 ten opzichte van het peiljaar 2022. Deze analyses zijn door de commissie betrokken in de beoordeling bij het criterium bedrijfsvoering. 

Naast de aanvragen heeft de adviescommissie kennisgenomen van eerdere beschikkingen, de jaarrekeningen en jaarverslagen van de organisaties 2021 en 2022, en de adviezen die werden uitgebracht in het kader van de bij het Letterenfonds ingediende subsidieaanvragen voor de jaren 2021-2024. De commissie betrok bij haar advisering tevens de rapportages van adviseurs, opgesteld naar aanleiding van een bezoek aan een manifestatie of activiteit van de betreffende aanvrager, en de verslagen van de monitorgesprekken die de adviescommissie in de periode 2021-2024 heeft gevoerd met de organisaties die een meerjarige subsidie ontvingen.

Alle commissieleden hebben voor de adviesvergaderingen de aanvragen individueel beoordeeld. De commissie heeft in drie vergaderingen (in april en mei 2024) de aanvragen op grond van de hierboven genoemde criteria van de regeling behandeld en heeft per aanvraag een gezamenlijk eindadvies uitgebracht. De adviesvergaderingen werden technisch voorgezeten door een medewerker van het fonds.

De commissie heeft haar advies onafhankelijk van de advisering door de Raad voor Cultuur en de stedelijke of provinciale adviescommissies uitgebracht.

Besluiten

De adviescommissie adviseert de aanvragen van alle vijf organisaties te honoreren; de commissie adviseert drie organisaties niet het gehele aangevraagde bedrag te verlenen. Aan twee van deze organisaties wordt de subsidie onder voorwaarden verleend. Op grond van de adviezen van de commissie werd door de directeur-bestuurder over de aanvragen besloten.

Geografische spreiding

De aanvragers zijn gevestigd in Amsterdam, Groningen en Rotterdam. Voor alle aanvragers geldt dat er sprake is van een landelijk bereik.

Algemene constateringen van de commissie

Het is duidelijk dat het belang van lezen en leesbevordering bij alle aanvragers hoog op de agenda staat. Daarbij ligt de nadruk sterk op activiteiten die direct aan onderwijs gekoppeld zijn. Van de vijf organisaties is er één die zich geheel concentreert op buitenschools aanbod, Kleine Lettertjes. De commissie vindt dit een waardevolle aanvulling op het aanbod, evenals de jongere doelgroep waarop de organisatie zich richt. De overige organisaties hebben vooral een binnenschools aanbod, gecombineerd met aansluitende buitenschoolse activiteiten. Er is terecht veel aandacht voor aanbod voor het vmbo en mbo, vindt de commissie; dit is een belangrijke, diverse doelgroep waar leerlingen doorgaans minder in aanraking komen met lezen en literatuur. Lezen is belangrijk voor het vergroten van de woordenschat, het taalvermogen, én het vermogen om je te verhouden tot en te participeren in de maatschappij. De maatschappelijke bijdrage van het aanbod van de organisaties is groot. De organisaties hebben daarbij aandacht voor zowel creatief schrijven, voordragen als lezen, en werken genrebreed van spoken word, poëzie tot graphic novel.

De commissie is onder de indruk van het bereik van de literair-educatieve organisaties. De organisaties bedienen een heel divers samengestelde groep jongeren van verschillende onderwijsniveaus en het aanbod wordt daar adequaat op afgestemd. De literair-educatieve organisaties werken op verschillende manieren aan vernieuwing van aanbod en activiteiten en hebben daarbij een goed oog voor (de samenstelling van) hun doelgroep. Vernieuwing kan op een scala van aspecten betrekking hebben, van het inrichten van programma’s die gericht zijn op het tegen gaan van ontlezing, tot verandering van het aanbod en de samenstelling van doelgroepen. Er is aandacht voor lezen en opbouw van kennis over literatuur, creatief schrijven en voordracht. De commissie is ook positief over de aandacht voor de inzet van schrijvers met een bi-culturele achtergrond en spoken word-artiesten.

Het literair-educatieve veld is klein, naast de bij het fonds aanvragende organisaties en de Schoolschrijver (bis), zijn er nauwelijks professionele, landelijk opererende organisaties. Het is jammer dat een heldere positionering van de organisaties in het literair-educatieve veld in de plannen van meerdere organisaties ontbreekt. Hoe verhoudt het eigen aanbod zich tot het aanbod van de andere spelers? Waar voegt het aanbod iets toe aan dat van de andere organisaties? Ook waar de ingediende plannen wel spreken van een unieke positie, denkt de commissie toch overlap te zien met andere actoren in het literair-educatieve veld. Hoewel er zeker aandacht is voor de rol van schoolbibliotheken en er samengewerkt wordt met leesconsulenten en mediathecarissen, mist de commissie de actieve aansluiting op openbare bibliotheken, die ook op onderwijs gerichte activiteiten aanbieden. Niet alleen op meer dan 3.333 basisscholen en 292 middelbare scholen via de Bibliotheek op school, maar ook middels eigen activiteiten op locatie. Dat zou in de komende periode meer vorm kunnen krijgen. De aanvragers worden daarmee aangemoedigd om breder te kijken dan alleen de aanvragende collega-instellingen.

De kwaliteit van de plannen varieert. Alle organisaties onderstrepen de urgentie van leesbevordering, waarbij vooral verwezen wordt naar de uitkomsten van het internationale PISA-onderzoek. De commissie merkt echter op dat de plannen van de aanvragers slechts in beperkte mate aansluiten bij actuele discussies en onderzoeken uitgevoerd door Stichting Lezen op het terrein van lezen en leesbevordering.

De meeste organisaties continueren de hoofdactiviteiten van de afgelopen jaren. Dat is begrijpelijk als deze hun kracht hebben bewezen en het aanbod aanslaat bij de betrokken doelgroepen en afgenomen worden door de onderwijsinstellingen. De commissie mist echter zelfreflectie, een (kritische) terugblik op de afgelopen jaren, waaruit ook de keuzes voor 2025-2028 gemotiveerd worden. De literair-educatieve instellingen verrichten belangrijk werk, maar de commissie mist bij enkele organisaties een onderbouwing van de didactische visie en de programma’s die zij op grond daarvan uitvoeren. De commissie vindt het opmerkelijk dat in de aanvragen weinig wordt ingegaan op effect- of impactmeting van de eigen leesbevorderende activiteiten. Hoe weet de organisatie of een interventie werkt? Ook mist de commissie in een aantal plannen aansluiting bij de conceptkerndoelen en methoden voor Nederlands in de onderbouw van het voortgezet onderwijs.

Het onderdeel communicatie en marketing wordt in een aantal aanvragen niet scherp uitgewerkt, terwijl het samenhangt met de doelstellingen en de bedrijfsvoering van de organisatie. De organisaties zijn op dit punt lastig te vergelijken, omdat de omvang van de organisaties sterk verschilt. De commissie begrijpt dat dit voor een kleine organisatie moeilijker is, al was het maar door het ontbreken van de financiële ruimte voor een marketingmedewerker.

Omdat begrotingen en publieksbereikcijfers door aanvragers verschillend worden opgesteld en ingevuld, is het maken van vergelijkingen niet eenvoudig. Het bereik van de organisaties is niet altijd even transparant en goed vergelijkbaar, omdat soms van klassen wordt uitgegaan en soms van aantallen leerlingen.

Bij de advisering is zowel gekeken naar de betekenis (en inbedding) van de organisatie in eigen stad of regio als de betekenis op landelijk niveau. Geografische spreiding van de organisaties was bij de beoordeling een belangrijk criterium. De letterensector is – anders dan bijvoorbeeld de podiumkunsten – klein en het aantal organisaties dat regionaal actief is navenant beperkt. Dat geldt zeker voor de literair-educatieve sector. Een goede landelijke spreiding is daarmee lastig te bewerkstelligen. Veel organisaties bieden hun activiteiten landelijk aan, maar hebben hun hoofdactiviteiten wel binnen de standplaats. De organisaties zouden scherper kunnen kijken naar mogelijkheden om in kleinere setting regionaal aanbod te realiseren. De commissie vindt het dan ook positief dat een aantal organisaties hier al vorm aan geeft.

Bij organisaties die naast landelijk ook een stedelijke functie hebben, is gekeken in hoeverre organisaties zich inspannen om het publiek op te zoeken in de verschillende wijken van de stad en/of hun aanbod toegankelijk maken voor specifieke doelgroepen.

De aanvragende instellingen verschillen sterk in omvang, zowel wat organisatie als financiële mogelijkheden betreft. Opvallend en ook zorgelijk vindt de commissie dat er weinig wordt nagedacht over een strategie bij tegenvallende inkomsten. Een aantal organisaties heeft ambitieuze plannen die sterk afhankelijk zijn van publieke en private financiering – het verwerven van eigen inkomsten kent in de literair-educatieve sector beperkingen en hangt vaak af van de bestedingsruimte van scholen en inzet van de Cultuurkaart. De commissie heeft hier begrip voor, maar meent dat het vraagt om strategische beleidskeuzes als inkomsten niet gerealiseerd worden.

Codes

De aanvragers is gevraagd om, binnen de context van de verschillende criteria, te reflecteren op de toepassing van de drie codes: de Governance Code Cultuur, de Code Diversiteit & Inclusie en de Fair Practice Code. De codes zijn niet bedoeld als invuloefening, maar als onderdeel in een proces van bewustwording over helder bestuur, zorgvuldig toezicht, diversiteit & inclusie en fair practice. Van de organisaties wordt verwacht dat ze zich expliciet verhouden tot de codes; daarbij mag duidelijker toegelicht worden wat wel en niet mogelijk is en welke strategie gevolgd wordt om doelen te behalen. 

Governance Code Cultuur

De meeste aanvragers hebben de Governance op orde. Er wordt over het algemeen goed nagedacht over de inrichting van het bestuur en de organisatie. De code leidt bij deze organisaties tot groter bewustzijn over de samenstelling van het bestuur, heldere verantwoording en zorgvuldig toezicht. Tegelijkertijd constateert de commissie ook dat een paar organisaties op dit terrein werk te verrichten hebben; dat betreft onder andere de zittingstermijnen van bestuursleden en het ontbreken van bestuurs- en directiereglementen. De commissie wijst alle organisaties op het belang van hiervan; een goed ingericht besturingsproces is bepalend voor de kwaliteit van een organisatie en biedt instellingen een kader voor hun strategie, beleid en uitvoering. Het Letterenfonds geeft dit mee aan de desbetreffende organisaties en zal hier de komende periode op monitoren.

Fair Practice Code

De commissie constateert een belangrijke sprong voorwaarts in vergelijking met vier jaar geleden. Over het algemeen is er meer aandacht voor de deskundigheidsbevordering van medewerkers. Ook is er meer aandacht voor kennisdeling. Door vrijwel alle organisaties wordt verwezen naar de richtlijnen en het functiehandboek die ontwikkeld zijn door de ketentafel Letteren van Platform ACCT. De beloning voor medewerkers (in vaste dienst of zzp’ers) wordt daardoor uniformer. De organisaties die een ander cao volgen, leggen dat uit en volgen daar de loonontwikkelingen en beloningsrichtlijnen voor zzp’ers. In de meerjarenbegroting is rekening gehouden met de toepassing van deze richtlijnen.

De commissie merkt overigens op dat voor kleine kernorganisaties het naleven en toepassen van de codes een pittige opgave is; de menskracht en middelen ontbreken veelal. Positief is dat daar oplossingen voor worden gezocht, bijvoorbeeld door het delen van vertrouwenspersonen.

Positief is dat een aantal organisaties actief werkt aan de professionalisering van de organisatie door een HR-consulent te betrekken (via de HR-voucher regeling), of door workshops op het gebied van Fair Practice te volgen.

Code Diversiteit & Inclusie

De commissie waardeert de inspanningen van de organisaties bij het bereiken van nieuwe doelgroepen, met name binnen het vmbo en mbo. Door een brede opvatting over literatuur te hanteren en het aanbod goed aan te passen aan doelgroep en onderwijstype, bereiken de organisaties een heel diverse groep jongeren, leerlingen en intermediairs. Ook werken de organisaties heel bewust met een diverse groep van workshopdocenten en literaire makers om goed aan te sluiten bij de doelgroep. Tegelijkertijd constateert de commissie dat bij de code veel verwezen wordt naar de doelgroepen die bereikt worden en in veel minder mate aandacht is voor de diversiteit binnen de eigen organisatie en bestuur.